De Donkere Toren 2 - Het Teken van Drie - De Deur - 2
De Scherpschutter werd met een schok wakker, met zijn verminkte hand naar iets zwaaiend, ervan overtuigd dat ieder moment één van die monsterlijke schaaldieren uit de Westelijke Zee zich op hem zou storten, wanhopig vragend in die vreemde taal, terwijl het intussen zijn gezicht van zijn schedel scheurde.
In plaats daarvan was het een zeevogel, die, aangetrokken door de glinstering van de ochtendzon op de knopen van zijn overhemd, met een angstige kreet weg zwenkte.
Roland ging zitten.
Zijn hand bonkte erbarmelijk, eindeloos. Zijn rechtervoet deed hetzelfde. Zowel vingers als teen bleven maar volhouden dat ze er nog waren. De onderste helft van zijn overhemd was weg, wat er over was leek op een gerafeld vest. Hij had één stuk gebruikt om zijn hand te verbinden, een ander stuk om zijn voet te verbinden. Ga weg, zei hij tegen de ontbrekende delen van zijn lichaam. Jullie zijn nu spookbeelden. Ga weg.
Het hielp een beetje. Niet veel, maar een beetje. Het waren spookbeelden, oké, maar levensechte spookbeelden.
De Scherpschutter at gedroogd vlees. Zijn mond moest er niet veel van hebben, zijn maag nog minder, maar hij hield vol.
Toen hij het binnen had voelde hij zich wat sterker. Maar er was niet veel meer, hij was er bijna doorheen. Toch moest er nog van alles gebeuren.
Hij kwam wankel overeind en keek om zich heen. Vogels zwenkten en doken, maar de wereld scheen alleen van hem en hen te zijn. De gedrochten waren verdwenen. Misschien waren het nachtdieren. Misschien getijdedieren. Op het moment scheen het niets uit te maken.
De zee was enorm, ze ontmoette de horizon op een nevelig, blauw punt dat onmogelijk vast te stellen was. Toen hij het in zich opnam, vergat de Scherpschutter één langdurig moment zijn ellende. Hij had nog nooit zo'n watermassa gezien. Hij had er natuurlijk over gehoord, in sprookjes, had zich zelfs door zijn leermeesters - sommige, tenminste - laten verzekeren dat ze bestond, maar het werkelijk te zien, deze oneindigheid, deze verbluffende uitgestrektheid van water na jaren van kurkdroog land, was moeilijk te accepteren...moeilijk zelfs om te zien. Lange tijd keek hij ernaar, verrukt, zichzelf dwingend te zien, zijn pijn van verwondering tijdelijk vergetend.
Maar het was ochtend en er moest nog van alles gebeuren.
Hij zocht naar het kaakbeen in zijn achterzak en tastte voorzichtig met de palm van zijn rechterhand, om te voorkomen dat hij het met de stompjes van zijn vingers zou raken. Als het er nog was zou het onophoudelijke snikken van die hand in gegil veranderen.
Het was er nog.
Mooi.
Volgende probleem.
Onhandig gespte hij zijn patroongordels los en legde ze op een zonnige rots. Hij haalde de revolvers eruit, klapte de cilinders open en verwijderde de nutteloze patronen. Hij gooide ze weg.
Een vogel streek neer bij de felle schittering van één ervan, pikte hem op met zijn snavel, liet hem weer vallen en vloog weg.
De revolvers zelf moesten verzorgd worden, maar aangezien geen enkel vuurwapen in deze wereld, of welke andere wereld dan ook, zonder patronen meer dan een knuppel was, legde hij de patroongordels zelf over zijn dijen, voordat hij ook maar iets anders deed en ging zorgvuldig met zijn linkerhand over het leer.
Allebei waren ze vochtig van gesp en sluithaak, tot waar de riemen over zijn heupen zouden gaan, vanaf dat punt schenen ze droog te zijn.
Zorgvuldig verwijderde hij één voor één de patronen uit de droge gedeelten van zijn riemen. Steeds weer probeerde zijn rechterhand dit werk te doen - stond erop te vergeten, ondanks de pijn, dat hij gehandicapt was - en hij merkte day hij er telkens weer mee naar zijn knie ging, als een hond die te stom of te nukkig is om te gehoorzamen. In zijn gek makende pijn kwam hij er een paar keer na aan toe hem een mep te geven.
Ik zie ernstige problemen in het verschiet, dacht hij weer.
Hij legde deze, hopelijk nog goede patronen op een hoopje dat